B2B-wetgeving in de praktijk

De nieuwe wetgeving inzake misbruik van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen (B2B-wet) werd in 2019 aangepast. Een deel ervan trad ook in werking in 2019, andere delen pas in 2020. Het lijkt erop dat de ondernemingsrechtbank van Gent de eerste is die de wet in de praktijk brengt.

Misbruik van economische afhankelijkheid

De wet van 4 april 2019 voerde 3 nieuwe regels in:

Een verbod op oneerlijke marktpraktijken (inwerkingtreding 1 september 2019).

Een verbod op misbruik van economische afhankelijkheid (inwerkingtreding 22 augustus 2020).

Een verbod op oneerlijke bedingen in B2B (inwerkingtreding 1 december 2020 voor toekomstige contracten of wijzigingen of verlengingen van bestaande contracten).

Het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid wil misbruik vermijden als er een onevenwicht is in de relaties tussen ondernemingen.
Het betrokken artikel IV.2/1.van het Wetboek Economisch Recht (WER) luidt als volgt:
Het is verboden in hoofde van één of meer ondernemingen misbruik te maken van een positie van economische afhankelijkheid waarin één of meerdere ondernemingen zich bevindt, waardoor de mededinging kan worden aangetast op de betrokken Belgische markt of op een wezenlijk deel daarvan.

Er kan sprake zijn van misbruik bij :
1° het weigeren van een verkoop, een aankoop of van andere transactievoorwaarden;
2° het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden;
3° het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers;
4° het toepassen ten opzichte van economische partners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;
5° het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de economische partners van bijkomende prestaties, die naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

Er is dus niet vereist dat de ene partij een dominante positie zou hebben op de markt. En op zich is een economische afhankelijkheidspositie ook niet verboden, enkel het misbruik ervan.

Laattijdige weigering van verkoop

In Gent kreeg de voorzitter van de ondernemingsrechtbank een zaak in kortgeding voorgelegd van een boetiek in kinderkledij die geconfronteerd werd met een weigering van een groothandel/ontwerper van kledij, om de wintercollectie van 2020 te leveren.
Volgens de groothandelaar waren er betalingsproblemen geweest en was er nu dus sprake van een gebrek in het vertrouwen in de kredietwaardigheid van de klant. Dat was, volgens de algemene voorwaarden van de overeenkomst, een reden om de handelsrelatie stop te zetten en bestellingen te annuleren.

De voorzitter oordeelt in eerste instantie dat er inderdaad sprake is van een economische afhankelijkheid. Die wordt veroorzaakt door het feit dat de boetiek voor zijn aanbod uitsluitend terecht kon bij die leverancier en door de laattijdige opzegging niet meer in staat was om op korte tijd en onder redelijke voorwaarden zich nog te bevoorraden bij een andere leverancier. De leverancier kon dit, gelet op zijn ervaring, geweten hebben.

Onderliggende redenen?

Eén zwaluw maakt de lente niet en zo gaat het ook met rechtspraak: één vonnis betekent niet dat er een principe in steen gebeiteld staat. Het vonnis kan nog hervormd worden in beroep of gewoon tegengesproken worden in andere rechtbanken.
Daarom is het ook altijd belangrijk om te kijken naar andere overwegingen.

In het vonnis zien we dat de rechter ook heel wat belang hecht aan het feit dat hij de kleinhandelaar ook enigszins op het verkeerde been heeft gezet door bijvoorbeeld nog publiciteitsmateriaal te leveren, tot kort voor de opzegging.

De rechter stipt in zijn vonnis nog aan dat volgens hem de werkelijke reden voor de opzegging eigenlijk meer ligt in het feit dat de leverancier via een webshop zelf de klanten wil bedienen en zich dus min of meer wil ontdoen van de concurrentie door de kleinhandelaar.

Vonnis

De rechter vonnist dat de opzegging arbitrair is en een inbreuk vormt op artikel IV.2/1 van het WER, maar ook op artikel VI.104 van het WER. Deze laatste bepaling gaat over onzorgvuldig gedrag dat de eerlijke marktpraktijken schendt. Hij veroordeelt de leverancier daarom tot staking van de leveringsweigering (met andere woorden de leverancier moet leveren), op straffe van een dwangsom.